Sonnet 97: Hoe Wintersch Is Mijn Wegzijn Mij Geweest
Hoe wintersch is mijn wegzijn mij geweest
Van u, de vreugde van het vluchtige jaar.
Wat kilheid, wat een donker in mijn geest,
Welk een December-kaalheid waar ik staar.
En toch, de zomer was maar pas voorbij,
De herfst was weeldrig, zwaar met zwellend fruit,
Dragend de dracht van ’t dartle lentetij
Als weduw-schoot daar ’t graf de man besluit.
Maar de overvloedige teelt geleek mij nu
Slechts hoop op weezen, vaderlooze vrucht,
Want zomer en zijn vreugd verzellen u
En, gij weg, zijn de vogels zelfs gevlucht.
Of als ze er zijn en zingen, is ’t zoo tam
Dat loover bleekt, als bang dat winter kwam.