lovrary

Sonnet 33: Hoe Heerlijk Zag Ik Vaak De Morgenstond

Hoe heerlijk zag ik vaak de morgenstond Met vorstlijk oog de bergespitsen streelend, Kussend de groene wei met gulden mond, Met hemelsche alchemie ’t bleek stroomnat gelend, – Die dan daarna ’t zwarte gewolk liet tergen Met vuile damp zijn godlijke gelaat, Om straks voor de aarde zijn gezicht te bergen, Onzichtbaar westwaarts sluipend met zijn smaad: Zoo mocht mijn zon, een vroege morgen, schijnen Op mij, met al-verheerlijkende pracht, Maar ach, helaas, een uur maar was hij mijne, Het wolkenland verhult hem in zijn nacht. Toch zeg ik niet: mijn liefde is nu ontluisterd. Mijn zon mag donkren zoo zelfs gods zon duistert.