lovrary

Sonnet 28: Hoe Raak Ik Ooit Veerkrachtig Opgericht

Hoe raak ik ooit veerkrachtig opgericht Zoo mij ’t weldadige rusten niet gelukt? Daar toch de nacht de dagdruk niet verlicht, Maar dag de nacht en nacht de dag verdrukt? En beiden, vijand van elkanders macht, Elkaar de handen reiken tot mijn straf, De een door ’t gezwoeg en de and’re door de klacht: Hoever ik zwoeg, steeds verder van u af? Ik spreek, de dag behagend, van uw glans En hoe ge ’m helpt als wolken ’t land verdonkren. Ik vlei de nacht, de duistre, met de kans Dat gij hem guldt wanneer geen sterren flonkren. Maar dag verlangert dagelijks mijn zorgen En nacht rekt nachtlijks ’t leed tot verdre morgen.