lovrary

Sonnet 134: Daar Hij Uw Slaaf Is, En Aan Uw Beschik

Daar hij uw slaaf is, en aan uw beschik Ik ben verpand, en ik uw recht erken, Schenk ik mij u zoo gij dat ander ik Vrijlaat, zoodat ik weer nabij hem ben. Maar ge wilt niet en hij wil evenmin: Gij zijt hebzuchtig en hij is te goed, Zijn teeknen had alleen als borgschap zin, Zoo dacht hij, – nu is hij ’t die voor mij boet. Het pandrecht van uw schoonheid houdt ge vast, Gij, woekeraarster, die u niets ontzegt, En vat een vriend, om mijnentwil belast. Zoo mis ik hem door ’t misbruik van mijn recht. Hem ben ik kwijt, gij hebt beî hem en mij: Hij betaalt alles en toch ben ’k niet vrij.