lovrary

Sonnet 128: Hoe Vaak Als Gij, Die Mijn Muziek Zijt, Speelt

Hoe vaak als gij, die mijn muziek zijt, speelt Op dat gelukkig hout, welks trilling klinkt Onder uw vingers als gij zacht beveelt Het snaren-saamspel dat mijn oor nu drinkt, Benijd ik deze toetsen, snel van sprong, Om ’t kussen van het teedre van uw hand, Terwijl mij, die naar de eigen oogst graag dong, Om ’t stoute hout een blos de wangen brandt. Om zoo gestreeld te worden zou mijn mond Wel graag in ’t raam van ’t dansend latwerk slippen, Voor zachte vingergang de zaalge grond, Dood hout, en zaalger dan levende lippen. Gelukkige toetsen zijn ze. Geef intusschen Uw vingers hun, maar mij uw mond te kussen.