lovrary

Sonnet 109: O Noem Mij Nimmer Ongetrouw Van Aard

O noem mij nimmer ongetrouw van aard, Al dempte in schim de afwezigheid mijn gloed. Niet lichter word ik van mijzelf ontpaard Dan van mijn ziel, die rust in uw gemoed. Daar ligt mijn liefde thuis: indien ik zwierf, Ik keerde, als al wie reist, na beΓ«inde trek, Te rechter tijd, wijl mij geen tijd bedierf, Zoodat ik zelf water breng voor mijn vlek. Geloof niet, schoon in mij alle zwakheden Regeerden, schaadlijk voor elk soort van bloed, Dat ze ooit tot zulke ontaarding mij bestreden Dat ik voor niets houd heel uw som van goed. Want anders niets is mij dit wijd heelal Dan gij, mijn roos, in u heb ik het al.