lovrary

Sonnet 66: Vermoeid Van Wat Ik Zag Roep Ik Om Dood

Vermoeid van wat ik zag roep ik om Dood, Zooals een beedlaar om ’t verdiende loon; En ’t arme Niets geverfd met jolig rood, En voor den God den Afgod op den troon, En eer vergooid aan de nietswaardigheid, En vrouwendeugd verslingerd aan de schand, En de volmaaktheid schandelijk ontwijd, En kracht door kreupel krachtsvertoon ontmand, En kunst geknecht door smadelijk geweld, En kunnen door de dwaasheid dom gesmaad, En waarheid als onnoozelheid geteld, En Goed, gevangen, dienend Meester kwaad: Vermoeid van deze hel waar’ ik al heen, Liet ik niet met mijn dood mijn lief alleen.