Sonnet 55: Geen Marmer, Noch ’T Vergulde Monument
Geen marmer, noch ’t vergulde monument
Voor vorsten overleeft dit machtig rijm,
Durender glans heb ik u ingeprent,
Dan d’ongewasschen steen, bemorst met moddrig slijm,
Als woeste oorlog alle beelden breekt,
Vernielzucht heeft het bouwwerk ondermijnd,
Dan vreest geen zwaard, noch is voor vuur verbleekt,
Uw levend schoon, dat uit mijn verzen schijnt.
Door dood en vijandschap, die ’t al belacht,
Schrijdt gij hier aarzelloos, uw lof schalt luid
In d’ooren van dat verre nageslacht,
Dat deze wereld draagt naar haar besluit.
Zoo, tot gij met het oordeel zelf verrijst,
Vindt liefde u, als gij naar mij verwijst.