Sonnet 54: De Schoonheid Schittert Met Verhoogden Glans
De schoonheid schittert met verhoogden glans,
Tooit waarheids heldre diamant haar kroon,
De roos is schoon, maar schooner is haar krans,
Zoo zij omzwierd van geuren zich vertoon’;
De gifbloem verft zich met de diepe tint,
Die ’t geurig bloeisel van de roos bebloost,
Zij draagt haar dorens, is een dartel kind,
Als zomerwind haar knoppen openkoost.
Maar waar haar deugd niet meer is dan een schijn,
Leeft z’onbemind en welkt zij ongeëerd,
Tot zij verlaten sterft. Niet zoo de roos,
Die d’eigen zoete dood in geur verkeert.
Als rozegeur blijft, vriend, uw edle aard,
Verkwijnt uw jeugd, in mijn gedicht bewaard.