Sonnet 49: Tegen Den Tijd, Wanneer Die Tijd Ooit Komt
Tegen den tijd, wanneer die tijd ooit komt,
Dat gij uw voorhoofd fronst om mijn tekort,
Als liefde haar vermogen heeft besomd
En, keerende, zich in een oordeel stort,
Tegen den tijd dat gij mij, vreemd, ontmoet,
Mij nauwlijks groetend met mijn zon, uw oog,
Uw liefde, afgedwaald van vroeger zoet,
Vergeet, waarom zij zich naar mij bewoog,
Tegen dien tijd verschuil ik m’in mijn cel
Binnen de grenzen van mijn eenzaamheid,
Verhef mijn hand tegen mijn eigen wil,
Waar ik voor uw veranderd willen pleit:
Wie mij verlaat, gehoorzaamt aan de wet,
Want ongegronde liefde vindt verzet.