lovrary

Sonnet 2: Als Veertig Winters Leegren In De Groef

Als veertig winters leegren in de groef Van ’t voorhoofd, het voorheen zoo effen veld, Dan plooit geen tooi zich meer naar uw behoef, Uw blos verbleekt, uw lach wordt niet geteld: Vraagt men u dan, waarheen uw schoon vervloog, En al de schatten uit uw morgenstond, O, dan te wijzen op ’t diepliggend oog, Dat waar’ verkwiste lof, op schand gegrond. Meer lof verdiendet g’om uw wijs beleid, Als ’t antwoord luidde: Zie, mijn jonge kind Besomt mijn schuld en heeft mijzelf bevrijd, Daar g’in haar schoon het mijne wedervindt, Dat moest vernieuwd, opdat al ben ik oud, In ’t jeugdwarm bloed gij toch uw vreugd behoudt.