Sonnet 150: Aan Welk Gezag Dankt Gij Die Toovermacht
Aan welk gezag dankt gij die toovermacht,
Waardoor uw onbekwaamheid mij regeert,
Zoodat ik, wat ik zie, een leugen acht,
En zweer, dat licht den dag in nacht verkeert,
Waarom staat een bedreven kwaad u goed,
Is de verachtlijkheid van uwe daad
Waarborg van zooveel kunnen, zooveel moed,
Dat uwe slechtheid ieders deugden slaat?
Hoe bracht gij liefde tot een hooger staat,
Hoe meer mijn haat op oorzaak werd gegrond?
Hoewel ik liefheb, wie elk ander haat,
Verafschuw niet met andren, wien gij bondt:
Als uwe slechtheid mij tot liefde brengt,
Ben ik wel waard, dat gij mijn staat gedenkt.