Sonnet 15: Wanneer Ik Denk, Dat Ieder Ding, Dat Groeit
Wanneer ik denk, dat ieder ding, dat groeit,
Een enkel uur tot zijn volmaaktheid stijgt,
Dat d’aardsche schijn nu bleekt, dan weer ontbloeit,
Naar zij geheim bevel der sterren krijgt,
En dat dezelfde hemel mensch en plant,
Nu toejuicht, dan verslagen nederstrekt,
Jeugd opricht, maar den ouderdom verbant,
Zoodat hij ’t oordeel aan zichzelf voltrekt,
Dan zet begrip van d’onbestendigheid
Uw rijke jeugd te schooner voor mijn oog,
Waar tijd verklikte aan verganklijkheid.
Dat hij uw jonge dag naar nacht bewoog;
En door mijn Liefd’ in oorlog met den Tijd
Heb ik aan wat hij rooft mijn vers gewijd.