lovrary

Sonnet 145: De Lippen, Door De Liefde Geboetseerd

De lippen, door de Liefde geboetseerd Zuchtten het schrikkelijke woord: „Ik haat” Tot mij, door smachten naar mijn lief verteerd. Maar toen zij staard’ op mijn ontzet gelaat, Trok medelij door haar fluweelen oog, Berispte zij die tong, die, altijd goed, Haar vonnis hield in zoetheid van betoog, Leerde zij haar een nieuwe, schooner groet. „Ik haat”, zei zij, en maakte toen een eind, Dat volgde als de liefelijke dag Volgt op den nijdgen nacht – hij ondermijnt Het helledonker door een hemellach – „Ik haat”, zei mij mijn allerliefste nu – mij reddend van den wissen dood – „niet U”.