lovrary

Sonnet 17: Wie Toch Geloofde In Later Tijd Mijn Lied

Wie toch geloofde in later tijd mijn lied, Als 't al uw lieflijkheden wilde ontvouwen? Toch toonde 't als een praalgraf 't leven niet, Noch gaf (God weet het) half uw deugd te aanschouwen. Spreidde ik in 't dicht den glans dier oogen rond, En uw aanvalligheên in frissche zangen, De toekomst riep: ‘Dat, dichter, liegt uw mond, Nooit heeft het aardsche 't hemelsch schoon ontvangen!’ Zoo zou 't vergeeld gedenkblad, als klappij Min waar dan rap van tong, versmading wachten, En 't uwe zou m' eens dichters razernij En vleitaal van aloude liedren achten; Maar leeft er dan van u een bloeiend wicht: Tweemaal herleeft ge, in dit en in mijn dicht.