Sonnet 109: O Zeg Toch Nooit, Dat 'K Ontrouw Ben Van Hart
O zeg toch nooit, dat 'k ontrouw ben van hart,
Schijnt 't afzijn ook mijn boezemgloed te koelen;
Veel eer, dat 'k aan mij-zelf voortvlugtig werd,
Dan aan mijn ziel, die ge in uw borst moet voelen.
Daar hoort zij t'huis; en dwaalde ik heinde en veer,
Als van de reis kom 'k u in de armen snellen,
Ter juister tijd, dezelfde van weleer,
Om dus ook zelf mijn misdrijf te herstellen.
Geloof toch nooit, al heerschten me in 't gemoed
De togten, die al 't jeugdig bloed doen blaken,
Dat 'k zoo verdwaasd den rijkdom van uw goed
En lieflijkheid om Niets ooit zou verzaken;
Want Niets, mijn bloem! noem ik dit wijd heelal,
Behalven u; gij zijt daarin mijn Al!