Sonnet 29: Als Ik, In Ongenade Met Fortuna En Fatsoen
Als ik, in ongenade met Fortuna en Fatsoen,
in eenzaamheid betreur mijn vogelvrijen staat
en naar den dooven hemel mijn ijdele kreten spoên
en ik mijn lot vervloek in hooploos zelf-beraad,
als ik verlang een man te zijn aan hoop zoo veel meer rijk,
gelijkende op hem, met vrienden goed van zin,
diens kunst begeer, met mij een ander’s vrijheid vergelijk
en ’t ontevredenst ben met wat ik ’t meest bemin,
terwijl ’k mijzelf om die gedachten haast veracht
kan het toch zijn dat ’k denk aan U; dan zing ik ongestoord,
zooals de leeuwrik rijst na ’t wijken van de nacht
van ’t somber aarde-vlak, mijn hymnen voor de hemelpoort:
’t herdenken van Uw teed’re liefde biedt zoo hoogen prijs
dat ik in ruil den koningsmantel smaadlijk van mij wijs.