Sonnet 17: Wie Zal Mijn Vers Gelooven In Een Laat’Ren Tijd

Wie zal mijn vers gelooven in een laat’ren tijd als ’t van uw allerhoogsten lof zou zijn vervuld? ’t Is nu, de Hemel weet, een graf voor u bereid, dat u gedeelt’lijk toont en grootendeels verhult. Als ik maar kon beschrijven uwer oogen pracht, met namen nieuw noemen uw gratielijken staat, „die dichter liegt”, zou zeggen d’eeuw die op ons wacht, „zoo hemelsch gepenseeld werd nimmer aardsch gelaat”. Dus zou men mijn schrifturen, dan door den tijd vergaan, gelijk een oud man smaden, die voor den leugen zwicht, eens dichters dwaasheid noemen waar g’in uw recht zoudt staan, den snoeverigen regel van een antiek gedicht: maar zou een kind van u dien tijd hebben behoord, twee maalen leefdet gij – daarin en in mijn woord.