Sonnet 97: Wat Scheen โ€™T Mij Wintertijd, Toen โ€™K Ver Van U

Wat scheen โ€™t mij wintertijd, toen โ€™k ver van u Moest toeven, o mijn lust in โ€™t vluchtig leven! Wat neep de vorst, de zon verschool zich schuw, โ€™t Was kil- en kaalheid, wat mij had omgeven! En toch, โ€™t was warm en zomer, mij slechts koud, En zwanger was de herfst van rijke gaven, Door โ€™t dartel voorjaar aan haar schoot vertrouwd; Mij scheen ze een weeuw, haar gade pas begraven! En โ€™t kroost, hoe rijk en krachtig, vol van jeugd, Het kwam mij vaderloos, ellendig voor; Want u verzelt de zomer en zijn vreugd, Waar gij niet zijt, zwijgt zelfs der voogโ€™len koor; Of zingen ze ook, zoo droevig klinkt hun lied, Dat, winterschuw, het loof van kleur verschiet.