Sonnet 89: Toen Ik Alleen Nog Smeekte Om Uwe Gunst
Toen ik alleen nog smeekte om uwe gunst,
Leefde al uw lieflijkheid in mijne zangen;
Doch thans ontweek die lieflijkheid mijn kunst,
Mijn Muze is krank en zwak, en nu vervangen.
Ach! wel verdient een zangstof zooals gij,
Dat beter zangers uwen roem herdenken;
Maar toch, wat lied u ooit uw dichter wij,
Hij stal βt van u, om βt u terug te schenken.
Hij leent u deugd, βt is aan ΓΉw zijn en leven,
Dat hij het woord ontstal; hij schenkt u schoon,
Uw wang gaf hem βt begrip; niets kan hij geven,
Of βt leeft in u, zit lang in u ten troon.
Dies, dank hem niet zoo hij u lieflijk maalt;
Kwijt hij zijn schuld, gij zijt het die betaalt.