Sonnet 75: Gij Zijt Mijn Ziel, Wat Brood Is Voor Het Leven
Gij zijt mijn ziel, wat brood is voor het leven,
Wat warme regens zijn voor ât dorstig veld;
En uw bezit verwekt mij vrees en beven,
En vreugd en strijd, gelijk den vrek zijn geld.
Nu jubel ik, dat ik u mijn mag heeten,
Dan ducht ik, dat de wereld u mij steelâ;
Nu schoolâ âk met u liefst weg, van elk vergeten,
Dan toonde ik liefst der wereld mijn juweel;
Nu drink ik hemelwellust uit uw oogen,
Dan smacht ik, dat ik éénen blik erlangâ;
Niets wensch ik, niets bezit ik opgetogen,
Dan wat ik hoop van u, van u ontvang.
Zoo leef ik, daagâlijks, naar uw blik zich wendt,
In weelde en lust, of kommer en ellendâ.