Sonnet 63: Waan Niet, Dat Gij De Hand Des Tijds Weerstaat

Waan niet, dat gij de hand des Tijds weerstaat, Ach, vriend! zoo min als ik; eens zullen zorgen Ook u haar voren groeven op ’t gelaat, Ook uw bloed drinken; ook uw jonge morgen Komt, ouder, aan de steilte van de nacht, En alle schoonheid, die tot vorst u kroont, Ontsluipt u eens met al de bloesempracht Der lente, die u thans op ’t voorhoofd troont; Dien tijd voorziend, rust ik ten strijd mij toe, En ga ik ’t grimmig jarenmes te keer, Opdat het, schoon het u zelfs sterven doe, De heug’nis van uw schoonheid nimmer deer’! Mijn zwarte regels stellen haar in ’t licht; Steeds groent ze en bloeit, want eeuwig is mijn dicht.