Sonnet 6: Dat Dus Niet ’S Winters Vuist Uw Zomer Vatt’
Dat dus niet ’s winters vuist uw zomer vatt’
En schende, eer ge in kristal besloten zijt;
Doorgeur een fleschjen; uwer schoonheid schat
Verrijke een huis, eer zij den dood zich wijdt.
O int’rest is geen woeker, is geen stelen,
Mits men aan hen, die graag betalen, leen’;
’t Geldt hier, voor u een ander u te telen;
Tienvoudig heil, verwekt ge er tien voor een!
Waart gij tienmaal herboren in uw kind’ren,
Tienmaal meer heil waar’ dan uw deel dan nu;
Want wat zou voort te leven u verhind’ren,
En welke macht had dan de dood op u?
Wees niet verstokt; te schoon zijt ge om te sterven,
Een prooi des doods, met wormen tot uw erven.