lovrary

Sonnet 146: Kern Van Mijn Zondig Stof, Gij, Arme Ziel

Kern van mijn zondig stof, gij, arme ziel, Wat gunt ge aan ’t grillig hulsel zooveel macht, Wat kwijnt ge in banden weg, leeft zelve schriel, En tooit uw kerkerwand met zooveel pracht? Wat siert gij ’t huis, dat u zoo kort omsluit, Zoo heerlijk op, opdat het kostlijk schijn’? Verlaat gij ’t, valt het wormen niet ten buit Met al uw praal? Mag dit het einddoel zijn? Neen, ziele, sloov’ zich ’t lichaam moe en mat Voor u, niet gij voor ’t stof, dan moet gij winnen; Ruil voor vergank’lijk stof een eeuw’gen schat; Wees buiten arm, maar zorg voor rijkdom binnen. Leef van den Dood, zooals van ’t menschdom hij, Want, sterft de Dood, verderf’nis is voorbij.