Sonnet 141: Ik Min U, Waarlijk, Met Mijn Oogen Niet
Ik min u, waarlijk, met mijn oogen niet,
Die wel een duizend feilen in u laken;
Mijn hart bemint, wat mij ’t gezicht verbiedt,
Ja, ’t is verzot op wat mijn oogen wraken;
En ook uw stem kan mijn gehoor niet streelen;
Geen teer gevoel, schoon niet voor prikk’ling schuw,
Zoo min als smaak of reuk verlangt te deelen
In eenig zinn’lijk feest alleen met u;
Doch geev’ verstand en ’t vijftal zinnen raad,
’t Beweegt geen dwaas, dat hij uw keet’nen schuwe;
Mijn hart verzaakt zijn mannenkracht, en laat
Zich als een slaaf beheerschen door het uwe;
Slechts dit is in mijn bitter leed mij zoet,
Dat ik door haar, die mij verleidt, ook boet.