lovrary

Sonnet 130: Uw Oogblik Is In ’T Minst Geen Zonnestraal

Uw oogblik is in ’t minst geen zonnestraal; Bij rood koraal verwerft uw mond geen lof; Geldt sneeuw als wit, dan is uw boezem vaal; Bij zijdeglans zijn uwe lokken dof; ’k Zag vrij wat schooner witte en roode rozen, Dan ’t blosjen, dat ik op uw wangen speur; Verslond mijn kus uw adem, bij het koozen Van ’t zuiderkoeltjen rook ik zoeter geur; Gij boeit, wanneer gij spreekt, mij ziel en zin, Maar toch, mij klinkt muziek nog ruim zoo zoet; ’k Zag nooit, –’tis waar, – den tred van een godin, Maar op den grond treedt bij het gaan uw voet; Toch zweer ik, dat ik u veel schooner reken Dan wie ook, die zoo dwaas werd vergeleken.