lovrary

Sonnet 127: In De’ Ouden Tijd Werd Zwart Niet Schoon Geacht

In de’ ouden tijd werd zwart niet schoon geacht, En, waar’ ’t ook schoon, het werd niet schoon geheeten; Thans wordt die hulde aan zwart alleen gebracht, En blond voor valsch, bedrieglijk uitgekreten; Want sedert met natuur de kunst zich meet, Wat leelijk is, vernissen, verven gaat, Onthoudt men ’t echte schoon zijn naam, vergeet Zijn dienst, en ’t leeft ontheiligd, ja versmaad. Dies is mijn liefstes wenkbrauw ravenzwart, En zwart haar oog, alsof het rouwe draagt, Omdat wie schoonheid mist, toch schoonheid tart, En, valsch getooid, natuur te schennen waagt. Doch zóó staat haar die rouw en droefenis, Dat ieder roept: „Zietdaar wat schoonheid is!”