Sonnet 126: O Gij, Mijn Lieve Jong’Ling, Gij, Wiens Hand
O gij, mijn lieve jong’ling, gij, wiens hand
Nu ’t uurglas en de zicht des Tijds omspant,
Die, bij ’t verouden groeiend, door uw schoon
’t Verval van wie u minnen spreidt ten toon;
Zoo steeds Natuur, die leven, sterven doet,
U bij het voortgaan tegenhoudt en hoedt,
Is dit haar doel, dat zij den Tijd belach’,
Zijn macht betwiste en toon’ wat zij vermag.
Toch, ducht haar! gij zijt speelbal der Natuur;
Zij houdt u vast, maar kan ’t niet op den duur.
Poog’ ze ook den aandrang van den Tijd te stuiten,
Eens moet ze u off’ren en haar reek’ning sluiten.