Sonnet 104: Mij, Dierb’Re Vriend, Mij Wordt Gij Nimmer Oud
Mij, dierb’re vriend, mij wordt gij nimmer oud;
Mij schijnt in ’t minst uw schoonheid niet verdoofd
Sinds de’ eersten blik. Drie winters hebben ’t woud
Driewerven van zijn zomerpracht beroofd;
Drie schoone lentes zag ik gelend sterven,
Driemaal de bloemen van April door ’t gloeien
Der Junizon haar geur’ge frischheid derven,
Sinds ik voor ’t eerst u frisch als nu zag bloeien;
Doch, als de wijzer op de cijferplaat,
Sluipt ook de schoonheid weg van ’t middaguur;
Sta mij uw bloei ook stil, ach, hij vergaat,
Hoewel mijn oog vergeefs zijn gang begluur’;
Dies luistert, toekomstzonen! hoort mijn woord: –
Der schoonheid zomer stierf vóór uw geboort’.