Sonnet 1: Zich Te Vermeerd’Ren Is Der Schoonsten Plicht
Zich te vermeerd’ren is der schoonsten plicht,
Opdat de roos der schoonheid nimmer sterve,
Maar, velt de Tijd de rijp’re met zijn zicht,
Een teed’re spruit haar naam en schoonheid erve;
Doch gij, door ’t eigen stralend oog geboeid,
Voedt met uzelf als brandstof uwe vlam,
Wekt hongersnood waar alles welig groeit,
Zijt vijand van uzelf en van uw stam.
Gij, wien een elk der wereld pronkstuk acht,
En als der blijde lente bode groet,
Begraaft in uwen knop uw rijke pracht,
Spilt sparend schatten, vrek met zacht gemoed!
Heb meêlij met de wereld, ga niet voort;
Verslind niet, gij en ’t graf, wat haar behoort!